Op het uitgestrekte vlakke land in het midden en noord-oosten van Polen kwamen vanouds vele schaapskuddes voor. Het leven had een sober karakter en alles ademde een haast vergeten eenvoudige sfeer. Herders die de zorg voor de kuddes hadden lieten zich voor het hoeden bijstaan door een even sobere als effectief werkende hond: De Nizinny.
Hij was wendbaar, actief en met weinig tevreden. Hij paste daarom precies in deze scene: de kwaliteit van de hond lag in het werk, zijn voornaamste eigenschap. Een uitgebreide beschrijving om anderen hierover te informeren, of vanwege het propageren van de hond, past niet in deze omgeving. We zien dit bij veel andere gebruiksrassen, althans wanneer sprake is van een 'alledaags' gebruik.
Kleine Terugblik
Veel historisch materiaal is daarom niet aanwezig, al is bij toeval wel een beschrijving bekend waarin sprake is van Nizinny's. Merkwaardigerwijs komt de beschrijving niet uit Polen, maar uit Schotland. In de 16e eeuw was er blijkbaar sprake van een florerende handel tussen Polen en Schotland. Bij een van deze transporten in 1514 met graan in ruil voor schapen, nam de Poolse schipper Kazimiery Grabski enkele werkhonden mee.
De Schotse handelaar vond de honden zo overtuigend werken dat hij verzocht om een toegevoegde ruil en zo werden er drie Nizinny's achtergelaten. Het verhaal wil dat deze honden bijgedragen hebben aan het tot standkomen van een ander ras: de Bearded Collie.
In de zeventiende eeuw beveelt de Poolse prinses Jablonowska het ras aan voor het werk op haar landerijen. Hierbij is voor het eerst sprake van een summiere beschrijving van het uiterlijk: een langharige, middelgrote herdershond. Een eeuw later (1779) beschrijft een bioloog, pater Christopher Kluk, hem nauwkeuriger, dat wil zeggen dat wij waarschijnlijk met een van de voorvaderen te maken hebben. Wij hebben inmiddels een vrij goed omschreven beeld van het ras, maar moeten ons wel realiseren dat dit beeld pas is ontstaan na vele jaren van weloverwogen fokken, en vandaar onze voorzichtigheid. Wij waarderen nu in het algemeen op een andere manier, voor ons gelden andere criteria die vooral met een (naar de standaard correcte) 'huishond' te maken hebben. De Nizinny was een minder opvallende, zij het erg actieve en attente hond waar goed mee te werken viel, en dat telde zeer. Voor Kluk was dit de reden voor zijn publicatie. In later werk van hem achtte hij ook het uiterlijk van groot belang, immers, de werkeigenschappen hoorden bij een goed omschreven type hond, die het behouden waard was. Hij hield de hond, die hoogstwaarschijnlijk een Nizinny was, toen wel voor een soort poedel vanwege zijn wat rommelige vacht. Kluk waardeerde zijn grote intelligentie en werkdrift.
Eerste ontwikkelingen
Er is vaak gespeculeerd over de afkomst van de Nizinny. Die zou, nam men veelal aan, voerennaar de herdershond uit Tibet, van het type Tibetaanse Terriër. Hieruit is al menig ander ras ontstaan, zoals de Schapendoes of de Puli en de Catalaanse herder. Bij de trek van de nomaden gingen ook hun honden mee en dat verklaart mogelijk deze afstamming. Op uiterlijk werd in die tijd niet zo gekeken, de eigenschappen van de honden waren van groter belang. De ontwikkeling van rassen stamt eerst uit de jaren rond de vorige eeuwwisseling. Toen werden er ook voor het eerst tentoonstellingen gehouden en eerst toen werd er ook meer aandacht besteed aan de samenhang tussen uiterlijk en andere (werk)eigenschappen. Gelijk hiermee was langzamerhand ook sprake van vermindering van het werk en zo ontstond de situatie dat een grotere belangstelling voor de rassen gepaard ging met een vermindering van het werk waar een ras zijn bestaan aan te danken had.
Liefhebbers gingen zich met het fokken bezighouden en in de loop der tijd ontstond de wens om de honden beter te beschrijven. De rasstandaard deed zijn intrede. Wat later gold dit ook voor de Nizinny. Uit deze tijd kennen we ook enkele mensen die van groot belang zijn geweest voor het ras, vrijwel steeds dames. Om te beginnen Maria Czetwertynska-Grocholska, die samen met de dames Zoltowska aan de wieg heeft gestaan van de ontwikkeling van het ras. Zij zocht uitgebreid naar exemplaren die volgens haar de juiste kwaliteiten bezaten. Een ware speurtocht moet dat zijn geweest. In 1924 was het prinses Grocholska mogelijk honden uit te brengen op een tentoonstelling. Het ras kwam vanaf dat moment in de publiciteit. Vanaf 1930 toonde zij haar eigen gefokte honden, ze werd een ware ambassadrice. Een volgende stap in de ontwikkeling van het ras werd het tijdschrift 'Moj Pies' waar Zoltwoska haar medewerking aan verleende. Hierin kwamen de beschrijvingen voor die onmisbaar waren voor een nauwgezette beoordeling en de aanzettot een standaard. Nog altijd was de Nizinny een rommelige hond, overwegend wit, met wat lichtbruine aftekeningen aan de oren en middelgroot. De meesten droegen bij de geboorte een korte staart. Vaak bleken keurmeesters niet erg gecharmeerd van de honden en koste het moeite om ze tot een beoordeling te bewegen. De fokarbeid van de dames leidde wel tot een wat grotere eenheid. Desondanks moesten ze constateren dat de belangstelling voor het ras bij de bevolking niet groot was. Het type werd tot dan toe voornamelijk bewaard door de boeren die de werkeigenschappen wilden behouden.
Wederopbouw
De tweede wereldoorlog heeft een desastreuze invloed gehad waarbij vrijwel al het materiaal verdween en de pioniers van weleer ondernamen geen grote activiteiten meer. Anderen namen weliswaar hun rol over, met name mensen uit de omgeving van Bydgoszcz (Bromberg), maar men kon bijna weer opnieuw beginnen. De afdeling Bydgoszcz van de Poolse Kynologische Organisatie, opgericht in 1948, nam het initiatief om het ras weer op de kaart te krijgen. Mw. Dubrinowa speelde hierbij een belangrijke rol, want ze zocht honden op die min of meer aan haar rasbeeld voldeden, registreerde ze, en stimuleerde anderen om mee te doen. Er was sprake van een complete herstart en het is dan ook niet verwonderlijk dat er in die periode een grote verscheidenheid voorkwam. Niet in het minst door de afmetingen. Men registreerde drie slagen: groot, middel en klein. Tot niet al te lange tijd geleden was de invloed van deze verschillen merkbaar, af en toe kon men wel erg uit de kluiten gewassen typen zien. Bij de kleinsten moet de invloed van kruisingen met andere rassen niet uitgesloten worden. Al met al blijkt hoezeer het resultaat van voor 1940 verloren is gegaan en hoe moeilijk het bleek om weer tot een zekere eenheid te komen. Hierbij speelde geluk een grote rol. Van de uiterst zeldzaam voorkomende 'restanten' uit oude kennels kwamen de ouders voor van een hond die van onmetelijk belang is geweest voor het ras: Smok
Dabuta Hryniewicz heeft zijn ouders ergens ontdekt en hem, als eenling uit een late worp, kunnen kopen. Hij bleek een geschenk uit de hemel. Deze hond bleek over voortreffelijke eigenschappen te beschikken, zowel in uiterlijk alsin innerlijk. Voor velen was dit de (werk)hond die model kon staan voor het gewenste type. Dat werd bevestigd door een beschrijving die tenslotte in een standaard uitmondde.
Erkenning
Maria Dubrinowa werkte de standaard uit die in 1963 door de FCI werd erkend met als afmeting middelgroot. In die tijd tussen haar eerste schets voor een standaard en de definitieve, was de discussie over de gewenste afmetingen en de bevordering van een grotere harmonie niet zonder compromis geëindigd. Voor velen was de tolerantie in afmetingen te groot, voor reuen negen centimeter en voor teven zes centimeter en dat bij een middelgrote hond. Andere slagen werden wel afgewezen, de grote honden (vrij gering in aantal) leken immers teveel op een Bobtail, en de kleine honden teveel op een Maltezer Leeuwtje. De (Franse) tekst van de eerste versies van de standaard gaven aan het ras de naam 'Berger Polonois des Vallees'. Eerst in de versie van 1990 heet het 'Berger Polonois de Plaine', laagvlakte, een juiste vertaling van 'Nizinny'. In de tweede versie van de standaard werd de erkenning van bruine neuzen bij een bruine vacht en de acceptatie van een tanggebit naast het schaargebit als een verbetering beschouwd. De laatste standaardversies laten een vermindering zien in de tolerantie van de afmetingen, en voor die uit 1990 een aantal mogelijkheden voor de staart: kort, vrij lang, gemiddelde lengte. De Nizinny heeft, zeggen liefhebbers, twee moeders en een vader. De 'moeders' Maria Dubrinowa, als initiatiefneemster, en Danuta Hryniewicz, als dierenarts en fokster waarvan de kennelnaam z Kordegardy op de stamboom van bijna alle honden, ook in Nederland, voorkomt, en de 'vader' Lubomir Smyczinksi. Hij was beschermheer, keurmeester en publicist die tot op hoge leeftijd zijn belangstelling actief toonde, ook op Nederlandse tentoonstellingen. Het is heel bijzonder iemand als hem mee te mogen maken, want ondanks zijn forse figuur bleef hij vooral bescheiden, haast onopvallend. Dat hij zich het lot aantrok van deze 'Poolse Assepoester' is veelzeggend voor zijn waardering voor de Nizinny en zijn verbondenheid met een Pools erfgoed.
Nederland
In Nederland komt de Nizinny voor vanaf 1972 met enkele honden afkomstig uit Polen en België. Mevrouw de Haas-Cocheret heeft met name veel gedaan aan de promotie van dit ras, en ze heeft ook meerdere nesten gefokt onder de naam 'Kerberac'. In België speelde de familie Jasica op gelijke wijze een prominente rol met hun kennel 'van het Goralenhof'. Sedert 1978 bestaat een aparte Nederlandse rasvereniging. Voorheen werden de belangen van het ras behartigd door de toenmalige Vereniging van Liefhebbers en Fokkers van Hongaarse Herdershonden en aanverwante rassen. De Nizinny was vanaf de eerste inschrijving zo snel in aantal toegenomen dat een eigen vereniging voor de hand lag. De Raad van Beheer erkende de vereniging in 1980, toen nog met een bescheiden aantal leden. Thans is de vereniging middelgroot en levendig, niet in het minst door de evenementen die jaarlijks op het programma staan.
Tekst: C.M. Beenen
Uitgave: De Hondenwereld, mei 20